Schaken is een heerlijke sport als je van geschiedenis houdt. Door de schaaknotatie kun je partijen van lang geleden nog naspelen. De partijen van het eerste grote internationale schaaktoernooi, in Londen 1851, zijn bijvoorbeeld bijna allemaal te vinden op het internet. Het mooiste is zo’n partij na te spelen uit een boek met oude foto’s. Je stapt in een tijdmachine als je deze partijen naspeelt. Een wereld van deftigere heren en dames in strakke Victoriaanse korsetten dringt zich op.
Natuurlijk biedt de schaakgeschiedenis dramatische verhalen en markante persoonlijkheden. De dramatische matches tussen Carl Schlechter en Emanuel Lasker uit 1910, of wat dichter bij de moderne tijd, Botwinnik en Bronstein in 1951. Bronstein en Slechter hadden nog slechts een half punt nodig voor het wereldkampioenschap, maar faalden in het zicht van de haven. Steinitz, Tarrasch en Nimzowitsch, die aan het begin van de vorige eeuw de schaaktheorie op poten zetten.
Je ziet de schaaksport ook evolueren en verschillende modes voorbij komen. In 1851 waren gambieten met pionoffers in de opening populair. Het gambiet werd bijna altijd aangenomen, dat was een kwestie van ridderlijkheid. Tussen de wereldoorlogen zie je de d4-openingen populair worden (Slavisch en damgegambiet). Na de oorlog zie je de opkomst van de Indische systemen. Vandaag de dag zie je natuurlijk de invloed van de computeranalyse terug. Veel meer bleek mogelijk dan wij met onze menselijke kaders bedacht hadden. Een leuk aspect van het schaken is dat oude openingen soms plotseling weer tot leven worden gewekt. Zo versloeg Kasparov in 1995 Anand met het Evans gambiet, een opening die sinds 1900 als ouderwets en weinig kansrijk voor wit werd beschouwd!
Het naspelen van oude schaakpartijen behoort tot de schaakcultuur. De onsterfelijke partij tussen Andersen en Kiezeritsky (Londen 1851), het mooie dubbele loperoffer van Tarrasch tegen Nymzowitsch (Sint Petersburg 1914) en het dameoffer van Fischer tegen Byrne (1956) zijn klassiekers die de schoonheid van het schaakspel duidelijk laten zien. Als je in de put zit, bijvoorbeeld na een verloren partij, kan zo’n parel je weer opbeuren. Voor de beginnende schaker zijn de partijen van de stoffige oude meesters ook leerzaam.
Ik zou iedereen willen aanraden een aantal partijen van Paul Morphy, Adolf Anderssen, Wilhelm Steinitz of Siegbert Tarrasch na te spelen. Veel van de strategische regels over schaakopeningen, sterke velden en schaakactiviteit zijn door deze mannen voor het eerst bedacht. Je ziet wat er gebeurt als de ene speler zich wel en de andere speler zich niet aan deze regels houdt. De partijen zijn vaak wat makkelijker te volgen dan de moderne partijen.
Schaakpartijen uit de oude doos en geschiedenis geven je de gelegenheid weg te dromen en te fantaseren over het verleden. Daarnaast zie je dat ideeën nooit zomaar zijn ontstaan, maar voortvloeien uit het verleden. Ten slotte is het verleden een bron van kennis. Door het naspelen van oude partijen doe je ideeën op. Dromen, genieten en ook nog nieuwe kennis opdoen: er zijn slechtere manieren om je tijd te besteden dan het naspelen van een schaakpartij uit een ver verleden.