Op het eerste gezicht hebben schaken en geluk weinig met elkaar te maken. In ons koninklijke spel geen plotselinge windvlagen, vreemd stuiterende ballen door losse graspollen of door de scheidsrechter gemiste overtredingen. Twee spelers meten rechtstreeks de krachten. Uitvluchten bij een nederlaag zijn er niet.
Toch is het gevoel van geluk of pech de schaker niet onbekend. Iedere schaker kent het gevoel onterecht verloren te hebben. Ook de gedachte “oef, daar ben ik goed weggekomen” zal niemand onbekend voorkomen. Vaak wordt een goede stelling verprutst door een blunder. In zo’n geval is er een verband met de sterkte van de schaker. In dit opzicht neemt de rol van geluk af naarmate je sterker gaat schaken. Schaken tussen grootmeesters is minder een geluksspel dan schaken tussen beginners.
Van geluk is sprake als een externe factor, dus buiten de spelers of het spel om, de uitslag van de wedstrijd beïnvloed. Het is dus geen kwestie van pech dat je wedstrijd in remise eindigt, omdat je met een randpion van de verkeerde kleur blijft zitten. Dergelijke toevalligheden vloeien voort uit de regels van het schaakspel en kunnen in principe vooruit worden bekeken. Hier doet zich wel een verschil voor tussen theorie en praktijk. Het schaakspel is dermate complex dat mensen niet alle mogelijkheden kunnen narekenen, waardoor het werkelijke perspectief van de stelling buiten het bereik van de schaakspeler kan liggen. Pure externe factoren (zeg maar het verkeerd liggende graspolletje) komen in het schaken weinig voor. Je zou kunnen denken aan ongunstige omstandigheden in het speellokaal, waar de ene speler beter tegen kan dan de andere. Dit is eigenlijk ook een kwaliteit van de schaakspeler en kan dus niet echt als geluk worden gekwalificeerd.
Nu zijn er factoren die weliswaar niet puur extern zijn, maar waar je toch niet volledig invloed op hebt. De “vorm” is er niet, je treft een tegenstander met een speelstijl die je niet ligt, of je komt terecht in een opening die je tegenstander juist tot in de puntjes heeft voorbereid. De factoren die betrekking hebben op jezelf, kun je door training nog minimaliseren. Op de factoren die je tegenstander beïnvloeden heb je echter niet in de hand. Je kan niet anders dan gebruik maken van de mogelijkheden die de tegenstander je aanreikt. In dit opzicht is schaken, om in de termen van Hein Donner te spreken, een geluksspel.
Is de geluksfactor bij het schaken nu kleiner dan bij andere sporten zoals tennis, voetbal en wielrennen? Mijn vermoeden is van wel, maar het verschil is denk ik kleiner dan we als schaker denken. Bij buitensporten spelen weer en wind een rol. Bovendien is een hulpmiddel, zoals een bal, nooit volledig te controleren. De “zetten” in het voetbal zijn dus nooit volledig identiek. Ook omgaan met slecht weer, beroerde velden en de controle over de bal kunnen worden getraind. Het verschil tussen externe en interne factoren is daardoor minder makkelijk te maken dan het op het eerste gezicht lijkt.
De uitslag van sportwedstrijden zal altijd worden beïnvloed door onzekerheidsfactoren. Gelukkig maar! Als de sterkste altijd zou winnen, zou het kijken naar een sportwedstrijd erg saai worden. Kenners kunnen dan natuurlijk genieten van de mooie acties, maar de wedstrijd zou ontdaan worden van alle emotie. Een overwinning zou dan ook minder waarde hebben, omdat het recht immers zijn loop heeft. Een schaker die wint, laat niet alleen zijn schaakcapaciteiten zien, maar overwint ook de pechduivel. En als dit niet lukt en er wordt verloren door een blunder? Dan is meer oefenen het devies!