Een schaker staart in de toekomst. Welke zet zal hij spelen, hoe zal de tegenstander daarop reageren, wat zal hij daarop dan weer doen. Was er geen klok, dan kan een schaker een hele avond in verstarring achter het bord zitten, zich een partij inbeeldend die mogelijk gespeeld zou kunnen worden. Op niet-schakers maakt juist dit vooruitzien altijd indruk. Grootmeesters die wel 15 zetten vooruit kunnen zien en variantencomplexen van tientallen zetten kunnen evalueren. Het zorgt denk ik ook voor het wat enge wereldvreemde image van schakers.
Het kunnen doorrekenen van varianten is cruciaal voor een schaakspeler. Toch wordt het door sommige grootmeesters gerelativeerd. “Ik reken meestal eigenlijk helemaal niet” en “ik kijk altijd 1 zet verder dan mijn tegenstander” zijn bekende uitspraken die daar een voorbeeld van zijn. Uit eigen ervaring kan ik dat beamen. Heel vaak ben ik niet heel concreet aan het rekenen, maar vooral aan het mijmeren wat het juiste plan is.
De nuanceringen leiden tot twee vragen: wanneer moet ik rekenen en hoe ver moet ik vooruit kijken. In één geval is het heel gemakkelijk te weten of er gerekend moet worden en hoe lang. Als er een geforceerde winst of aanval in zit. In dat geval moet er gerekend worden en wel net zo lang totdat het stellingsprobleem is opgelost. Een geforceerde mataanval is hiervan een voorbeeld. Veel pionneneindspelen zijn hiervan een andere. Bij dit soort stellingen wint inderdaad de speler die het beste kan rekenen.
Bij een normaal verloop wordt er in een schaakpartij vanuit de opening opgebouwd naar een soort climax in het middenspel, waarin de spanningen worden opgelost. Na het oplossen van de spanningen resteert een eindspel, waarin nog een keer gerekend moet worden. Het komt bijna nooit voor dat je een stelling uitrekent en dan twee zetten later naar een totaal ander stelingsprobleem zit te kijken en helemaal opnieuw moet beginnen met rekenen. Het aantal keren dat je in een partij echt diep moet rekenen is derhalve beperkt. Als je meer dan 4 keer moet rekenen in een partij dan is deze uitzonderlijk complex.
Als er geen dwingende zettenreeksen zijn, is misschien niet zozeer de vraag hoeveel zetten moet ik kunnen uitrekenen, maar wat moet ik kunnen zien. Het kunnen opsporen van tactische grappen en trucs is zeer belangrijk. Dit houdt in dat combinaties van twee en drie zetten wel tot het basisgereedschap van de schaker moeten behoren. Deze vormen de bakstenen om de muur te bouwen. Om te kunnen rekenen moet je daarnaast allereerst weten welke zetten de kern van de stelling raken. Het vinden van de zogenoemde kandidaat zetten is een cruciale eerste stap. Hiervoor is kennis van de verschillende dreigingen en mogelijkheden van de stelling belangrijk. Als de kandidaatzetten zijn gevonden, volgt de combinatie vaak vanzelf. Een goed stellingsbegrip is in dit geval belangrijker dan goed kunnen rekenen.
De conclusie is dat een grote algemene kennis en stellingsbegrip belangrijk zijn om een gewonnen stelling te bereiken, maar dat rekenvaardigheid cruciaal is om het voordeel ook te verzilveren. Ik zou daarom als huisschaker eerst inzetten op het oefenen in 2- en driezetten, dan veel aandacht besteden aan het herkennen van algemene kenmerken, en daarna proberen de rekenvaardigheid uit te breiden.
Tot slot wat praktische wenken. Hou de tijd in de gaten. Jan Timman heeft ooit ergens gezegd dat je niet langer dan 25 minuten over een zet moet nadenken. Ik denk dat je deze tijdsduur voor huisschakers gerust door 2 kan delen. Langer dan 15 minuten nadenken over een zet is denk ik voor het merendeel van de schakers niet zinvol. 10 minuten is waarschijnlijk al erg veel. Verder geldt het motto: “ken uzelf”. Hoeveel schaakpartijen heb ik niet verloren na een lange variant te hebben doorgerekend, omdat ik op zet twee een cruciale tussenzet had gemist. In dat geval lijk je als schaker op de astroloog die naar de sterren tuurt om de toekomst te voorspellen en daarbij in de put valt. De nauwkeurigheid van de berekeningen is belangrijker dan de lengte.